
Jurisprudentie
AA4787
Datum uitspraak2000-02-11
Datum gepubliceerd2000-02-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/8762 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2000-02-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/8762 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
97/8762 AAW/WAO Q
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 23 januari 1995 heeft gedaagde met ingang van 15 februari 1995 de eerdere aan appellante toegekende uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheids-wet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzeke-ring (WAO )ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij haar op 13 augustus 1997 gegeven uitspraak het tegen het hiervoor genoemde besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd alsmede het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
Namens appellante is door haar gemachtigde,
mr drs F. Westenberg, advocaat te Hoorn, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld dat zich uitsluitend richt tegen het onderdeel van de uitspraak waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 25 juli 1999 heeft de gemachtigde van appellante het standpunt van appellante nader toegelicht.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 16 augustus 1999 aan de Raad nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 november 1999, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Hoewel de Raad gedaagde heeft opgeroepen ter zitting bij gemachtigde te verschijnen, is gedaagde zonder bericht van verhindering niet ter zitting van de Raad verschenen. De Raad acht evenwel in de gedingstukken voldoende gegevens aanwezig om tot een uitspraak te komen.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 21 augustus 1993 haar werkzaamheden als zorgassistente in een verpleeghuis gestaakt, in verband waarmee gedaagde haar met ingang van 20 augustus 1994 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO heeft toegekend, welke uitkeringen werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 23 januari 1995 heeft gedaagde de aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO per 15 februari 1995 ingetrokken. Aan dat besluit lag het standpunt ten grondslag dat appellante met ingang van die datum in staat werd geacht met haar voorgehouden functies een zodanig inkomen te verwerven dat geen sprake meer was van een voor de toepassing van de AAW en de WAO relevant verlies aan verdienvermogen.
Namens appellante is tegen genoemd besluit van 23 januari 1995 beroep ingesteld. Daarbij is tevens (onder meer) verzocht om een veroordeling tot vergoeding van de schade bestaande uit de wettelijke vertragingsrente ex
artikel 7A:1638q (oud) BW en de wettelijke rente over de suppletie van de uitkering tot 100% van het loon, welke suppletie de werkgever krachtens de toepasselijke (algemeen verbindend verklaarde) CAO in geval van arbeidsongeschiktheid verschuldigd is.
Bij brief van 17 april 1996 heeft gedaagde medegedeeld dat het bestreden besluit van 23 januari 1995 werd ingetrokken en dat is besloten om appellante op en na15 februari 1995 vooralsnog onveranderd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen.
Hierop heeft de gemachtigde van appellante aan de recht-bank bij brieven van 1 mei 1996 en 26 mei 1997 laten weten dat hij het beroep niet introk, omdat de rechtbank tevens was gevraagd om gedaagde te veroordelen tot betaling van de vertragingsrente en wettelijke rente over de loonsuppletie.
In juli 1996 heeft de (toenmalige) werkgever van appel-lante de hiervoor bedoelde suppletie op de uitkering over de periode van 15 februari 1995 tot 21 augustus 1995 ten bedrage van f 6.735,64 (bruto) alsnog aan appellante betaald.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uit-spraak van 13 augustus 1997 het besluit van 23 januari 1995 vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bij die uitspraak het verzoek om schadevergoeding ter zake van genoemde suppletie afgewezen. Daartoe is in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
"Partijen worden nog verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of verweerder de wettelijke vertragingsrente ex artikel 1638q van het BW en de wettelijke rente over de door de werkgever nabe-taalde aanvulling van de arbeidsongeschiktheids-uitkering die de werkgever op grond van de geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) gedurende maximaal 24 maanden verschuldigd is, dient te vergoeden."
en
"Met de vernietiging van het besluit van 23 januari 1995 staat daarmee tussen partijen rechtens vast dat verweerder jegens eiseres een hem toe te rekenen onrechtmatige daad heeft gepleegd.
Op grond van artikel 98 van Boek 6 van het BW komt slechts die schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
De thans door eiseres gevorderde schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de in artikel 1638q van het BW opgenomen aanspraak van de werknemer op een verhoging wegens vertraagde loonbetaling slechts geldt tegenover de werkgever indien de niet-betaling aan de werkgever is toe te schrijven. Daarvan is in casu geen sprake geweest.
Voorts is verweerder geen partij bij de (collectieve) arbeidsovereenkomst waarin de voor eiseres geldende arbeidsvoorwaarden zijn vastgelegd. De gestelde schade, ontstaan doordat de werkgever eerst tot (verdere) suppletie overging nadat was gebleken dat eiseres onverminderd recht heeft op een AAW/WAO-uitkering, staat in een te ver verwijderd verband tot het onrechtmatig handelen van verweerder."
Appellante kan zich met dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet verenigen. In het beroepschrift is het standpunt van appellante als volgt samengevat:
"Als gevolg van de beslissing heeft cliënte te laat de suppletie ontvangen. Dit is een rechtstreeks gevolg van de beslissing, voor zover daarin werd vastgesteld dat cliënte niet langer arbeidsongeschikt is. Verweerder is gehouden de wettelijke rente over deze nabetaling bij wijze van schade-vergoeding aan cliënte te voldoen. De rechtbank heeft deze vordering ten onrechte afgewezen.
Bij te late loonbetaling kent de wet een gefixeerd schadebedrag. Werkgever heeft niet onrechtmatig gehandeld door de suppletie niet langer uit te betalen, toen cliënte niet meer arbeidsongeschikt werd geacht. Het feit, dat cliënte onder deze omstandigheden tegenover werkgever geen recht kan doen gelden op vergoeding van de vertragingsrente is een gevolg van de genomen beslissing. Verweerder is aansprakelijk voor het feit, dat cliënte tegenover werkgever geen aanspraak kan maken op vergoeding van de vertragingsrente. Zij dient deze rente dan ook aan cliënte te vergoeden. Ook dat onderdeel van de vordering is door de rechtbank ten onrechte afgewezen.
Op grond van bovenstaande verzoekt cliënte Uwe Raad de uitspraak te vernietigen, voor zover bovengenoemde vorderingen van cliënte daarin zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, verweerder te veroordelen:
primair tot betaling van de wettelijke vertragings-rente ex artikel 7:625 BW alsmede de wettelijke rente over de nabetaalde aanvulling van de uitkering,
subsidiair: verweerder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de nabetaalde aanvulling, te rekenen vanaf het moment, dat de aanvulling bij voortdurende arbeidsongeschiktheid opeisbaar was.".
De Raad overweegt als volgt.
Voorop gesteld dient te worden dat de gestelde vermogensschade is opgetreden in een situatie dat appellante zich volledig arbeidsongeschikt achtte en om die reden het besluit van gedaagde, waarbij haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen werden ingetrokken, bij de bestuursrechter aanvocht. Daarbij is de (toenmalige) werkgever van appellante aanvankelijk niet tot uitbetaling van de in de toepasselijke CAO vastgelegde aanvulling op die uitkeringen overgegaan. Eerst nadat gedaagde het bestre-den besluit had ingetrokken en gedaagde appellante alsnog per 15 februari 1995 volledig arbeidsongeschikt achtte, is hij tot betaling van genoemde aanvulling overgegaan. Voorts is niet gesteld of gebleken dat appellante (gerechtelijke) stappen heeft ondernomen om de (toenmalige) werkgever tot uitbetaling van bedoelde aanvulling te bewegen. Dit samenstel van door gedaagde, appellante en haar werkgever genomen beslissingen heeft ertoe geleid dat appellante eerst in juli 1996 bedoelde aanvulling van haar (toenmalige) werkgever heeft ontvangen en zij door de vertraagde voldoening van die geldsom de gestelde schade heeft geleden.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, wordt volgens inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige om veroordeling tot vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
In het kader van de toepassing van artikel 8:73 van de Awb betekent dit dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
In het onderhavige geval ziet de Raad zich derhalve gesteld voor de vraag of de door appellante gestelde schade binnen het hiervoor geschetste samenstel van beslissingen kan worden toegerekend aan gedaagdes vernietigde besluit van 23 januari 1995.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Hierbij acht de Raad van doorslaggevende betekenis dat het vernietigde besluit naar zijn aard en strekking slechts ziet op appellantes aanspraak op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO jegens gedaagde. De Raad vermag dan ook niet in te zien waarom aan dat besluit relevante betekenis toekomt voor de -(financiële) gevolgen van- door appellante en haar werkgever in het kader van hun arbeidsrechtelijke relatie genomen beslissingen. In die arbeidsrechtelijke relatie komen aan appellante en haar werkgever eigen verantwoordelijkheden toe met betrekking tot de voor hen bestaande rechten en verplichtingen. De Raad ziet derhalve niet in dat een in rechte relevant causaal verband tussen de gestelde vermogenschade en het vernietigde besluit van 23 januari 1995 kan worden aangenomen.
Nu de Raad derhalve van oordeel is dat de aan de orde zijnde schade niet aan het vernietigde besluit dient te worden toegerekend, komt de Raad niet meer toe aan de vraag hoe deze schade nader dient te worden bepaald en in het bijzonder niet aan de vraag of artikel 7A:1638q (oud) BW daarbij van betekenis is.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van appellante om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Omdat de Raad geen termen ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt dan ook beslist als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden in tegenwoordigheid van mr J.D. Streefkerk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.D. Streefkerk.
AB